Dankwoord

1995
Harry Mulisch

Dankwoord

“De Nederlandse Taalunie, die over de Prijs der Nederlandse Letteren regeert, wenst onze twee literaturen als een eenheid te beschouwen, zoals al blijkt uit de benaming ‘Nederlandse Letteren’; maar een ‘Prijs der Angelsaksische Letteren’, die, ten einde eenheid te suggeren, om de zes jaar aan een Engels auteur wordt verleend en om de zes jaar aan een Amerikaan, is even ondenkbaar als een ‘Prijs der Duitse Letteren’, die bij toerbeurt naar een Duitser en een Oostenrijker gaat.”

Het pleit is beslecht

Na mijn dertien illustere voorgangers, die sinds 1956 met de Prijs der Nederlandse Letteren de staat van literaire zaligheid hebben verworven, ben ik de eerste die de Nederlands-Vlaamse taalgemeenschap ook min of meer lijfelijk representeert. 

Ik ben in Nederland geboren; mijn moeder – ofschoon geen Vlaamse – in Antwerpen. Als klein meisje leerde zij daar in de eerste Wereldoorlog mijn vader kennen, die als Oostenrijks officier bij haar familie werd ingekwartierd. Haar eigen vader, ook een Oostenrijker, al lang blij dat hij weer onder landgenoten was, papte ook verder aan met de bezettingsmacht; mijn moeder vertelde mij niet lang geleden, dat hij met de militaire gouverneur in een open auto over de Keizerlei reed. In 1918 moest de familie dan ook hals over kop vluchten voor de wraak der belegen, en er was maar een land dat daarvoor in aanmerking kwam: het neutrale Nederland. Bij deze gelegenheid wil ik de koning om vergiffenis vragen voor dat wangedrag, – maar ik ben wel blij dat het zo gegaan is, want anders had ik hier nu niet gestaan.

‘Zo werd ik, een tweede-generatie asielzoeker en allochtoon, een Nederlandse schrijver.’

Zo werd ik, een tweede-generatie asielzoeker en allochtoon, een Nederlandse schrijver. Thuis had mijn moeder Duits gesproken, met haar gouvernante Frans, en Nederlands had zij in Antwerpen op de lagere school geleerd. Daar komt het Nederlands, dat ik nu spreek en waarin ik schrijf en waarvoor ik vandaag gelauwerd word, dus vandaan. Het gevolg is, dat mijn werk tot de Nederlandse en daarmee de Nederlandstalige literatuur behoort, maar zo simpel ligt de zaak misschien toch niet. De begrippen ’taal’ en ‘literatuur’ dekken elkaar niet eenvoudig. De Engelse literatuur is een heel ander verhaal dan de Amerikaanse; die twee samen te vatten tot een ‘Engelstalige’ of ‘Angelsaksische’ literatuur is even weinig verhelderend als de Duitse en de Oostenrijkse samen te vatten tot een ‘Duitstalige’ literatuur. Datzelfde geldt voor de Nederlandse en de Vlaamse literatuur, die beide ‘Nederlandstalig’ zijn, maar die even veel van elkaar verschillen als de Nederlandse van de Duitse of de Deense literatuur, ofschoon die geschreven zijn in verschillende talen. Om mij te bepalen tot schrijvers, die eerder de prijs van vandaag hebben gekregen: het is ondenkbaar, dat auteurs als Stijn Streuvels, Gerard Walschap of Hugo Claus hun boeken als Nederlanders geschreven hadden kunnen hebben, of J.C. Bloem, S. Vestdijk of W.F. Hermans hun boeken als Vlamingen. Het is de beeldenstorm van de reformatie versus de barok van de contrareformatie – zoals ook al blijkt uit de harkerige initialen versus de zwierige voornamen. Overigens hebben nu juist Hugo Claus en ik, over alle verschillen heen, een titel gemeenschappelijk in onze bibliografiën: Reconstructie, een revolutionaire opera, waarop in deze omgeving misschien niet al te veel nadruk gelegd moet worden.

De Nederlandse Taalunie, die over de Prijs der Nederlandse lLetteren regeert, wenst onze twee literaturen als een eenheid te beschouwen, zoals al blijkt uit de benaming ‘Nederlandse Letteren’; maar een ‘Prijs der Angelsaksische Letteren’, die, ten einde eenheid te suggeren, om de zes jaar aan een Engels auteur wordt verleend en om de zes jaar aan een Amerikaan, is even ondenkbaar als een ‘Prijs der Duitse Letteren’, die bij toerbeurt naar een Duitser en een Oostenrijker gaat. Twee jaar geleden waren Flandern und die Niederlande het ‘Schwerpunktthema’ op de Frankfurter Buchmesse. Dat was een formidabel succes, een definitieve doorbraak; maar ook weet ik – want ik was er nauw bij betrokken – dat die combinatie bevreemding heeft gewekt. Nergens ter wereld worden onze literaturen als een eenheid ervaren, en dat siert onze literaturen. Dit jaar was Oostenrijk het ‘Schwerpunkt’ op de Buchmesse – zonder Duitsland. Ikzelf behoor tot de Nederlandse literatuur omdat ik in het Nederlands schrijf, maar over het taalverschil heb ik vermoedelijk meer met de Oostenrijkse literatuur te maken dan met de Vlaamse. De Nederlandse Taalunie, die dus geen letterenunie kan zijn, berust intussen niet eenvoudig op een vergissing. Het Nederlands is een vrij kleine taal, die door twintig miljoen mensen gesproken wordt – en die taal is net als alle andere talen, op een na, in de gevarenzone terecht gekomen. Er worden op aarde nog zo’n zesduizend talen gesproken, – het waren er veel meer en het worden er zeer snel steeds minder. Er is het beroemde geval van die tragische taalgeleerde, die de grammatica van – ik meen – een indianenvolk schreef. In het jaar dat hij er klaar mee was, stierf de laatste spreker. Maar meestal sterft een taal niet doordat een gemeenschap om een of andere reden de taal van een andere gemeenschap overneemt. Zoals alles is dat langzame, onafgebroken proces de laatste vijftig jaar in een exponentile stroomversnelling gekomen. Als gevolg van de technologische ontwikkeling, film en televisie, wereldwijde computerisatie, de internationale popcultuur, is het amerikaans op weg de definitieve wereldtaal te worden. Tot in d everste uithoeken is dat proces al doorgedrongen. Als mijn ene Hollandse dochter haar vinger snijdt, zegt zij: ‘Shit,’ – waarop mijn andere zegt: ‘Relax.’ Dat is geen Nederlands, en nauwelijks Engels, maar Amerikaans. Ooit was het Latijn in Europa de linqua franca, maar dat was de taal van een intellectuele bovenlaag. Het Amerikaans daarentegen komt van onderop, zoals in de winter het zeewater tussen de tegels van de Piazza San Marco omhoog kwelt. En in zekere zin verdient die taal doe rol, want zij is ontwikkeld door een internationale bevolking, waarvan de Engelsen maar een onderdeel vormen, en in zover is zij een afspiegeling van de wereldbevolking.

Over vijfenzeventig jaar zal het Nederlands de tweede taal van de Nederlanders en de Vlamingen geworden zijn.

Die ontwikkeling is niet meer tegen te houden, ook al verankeren wij in de Grondwet dat het tegengehouden moet worden. Over vijfenzeventig jaar zal het Nederlands – toch al broos geworden door herhaalde spellingswijzigingen – de tweede taal van de Nederlanders en de Vlamingen geworden zijn, zoals het Fries dat nu voor de Friezen is. Hier in Brussel spreken alle Nederlandse en Vlaamse politici en ambtenaren de hele dag Amerikaans. In 1864 verscheen de eerste aflevering van het grote Woordenboek der Nederlandsche Taal, op dit moment is men bezig met het woord ‘zwemmen’, en in 1998 zal de negendertigste en laatste band het licht zien; dan zijn zo’n 350.000 woorden geregistreerd – maar dat feit markeert misschien tegelijk het begin van het einde. Er zal straks een zogenaamde ‘CD-ROM’ van het hele werk verschijnen, maar dat is Amerikaans en betekent ‘Compact Disc – Read Only Memory’- nomen est omen. Voor de Nederlandse Taalunie geldt daarom het herosche devies van Willem van Oranje, de uitvinder van Nederland, die ooit gezegd heeft, in het frans overigens: ‘Il n’est pas besoin d’sprer pour entreprendre, ni de russir pout maintenir.’ Het geldt trouwens ook voor de Fransen, die zich daar beter van bewust zijn dan wij. In Vlaanderen bestaat nog steeds de neiging, zich tegen het Frans te verzetten, maar dat is langzamerhand hoogst ouderwets. De beslissende taalstrijd gaat van nu af tegen het Amerikaans, ook die van de Fransen, ook die van de Duitsers: die van iedereen, waar ook ter wereld, zelfs die van de Engelsen, de Russen en de Chinezen.

Hoe kon het zo ver komen? Een snelle bijbelexegese kan dat misschien verklaren. In Genesis II, waarin het gaat over de torenbouw van Babel, lezen wij in de verzen 6-7: ‘En Jahveh zei: Zie, zij zijn n volk en zij hebben n taal. Dit is nog maar het begin van hun streven; later zal niets van wat zij denken te doen onuitvoerbaar voor hen zijn. Kom, laat ons afdalen en hun spraak verwarren, zodat ze elkaars taal niet meer verstaan. Zo verstrooide Jahveh hen over de hele aarde en zij staakten de bouw van de stad.’ De vraag rijst , wat taal met alles-kunnen-doen te maken heeft. Het enige dat ik kan bedenken, is dat die universele oertaal de wiskunde was, want alleen met behulp van de wiskunde kanmen een toren bouwen die zo hoog is, dat zijn spits – tot verbijstering van God – door de vloer van de hemel breekt. Nu technisch vrijwel niets meer onuitvoerbaar is voor ons, is de babylonische spraakverwarring ongedaan gemaakt; alle natuurlijke talen die toen zijn ontstaan verdwijnen, de formele talen en hun Amerikaanse gebruiksaanwijzigingen uitgezonderd. Het pleit is beslecht, vrees ik.

Tot slot, als troost, een andere visie: dia van Ioannis Goropius, genoemd Becanus. Aan het eind van de zestiende eeuw stelde deze internationaal beroemde, Brabantse medicus vast, dat Adam en Eva Nederlands hadden gesproken. Die ene taal, die in Babylon werd verward, was volgens hem dus het Nederlands. En die paradijselijke toestand wordt naar mijn inzicht tot de huidige dag weerspiegeld door Nederland en Vlaanderen. De echtverbintenis van Adam en Eva was de voorloper van de Nederlandse Taalunie, – waarbij Adam vertegenwoordigd word door Nederland en Eva door Vlaanderen – al was het maar omdat men daar beter eet, niet alleen appels.

Ik dank iedereen die er bij betrokken is, voor het mij toekennen van deze magnifieke prijs. Ik dank u allen.

Harry Mulisch

Terug naar laureaat

Harry Mulisch