1995
Harry Mulisch
Toespraak
Sire, mijnheer Mulisch, dames en heren,
Tot mijn grote vreugde mag ik hier, als voorzitter van het Comit van Ministers van de Nederlandse Taalunie als eerste de loftrompet steken over Harry Mulsch, de schrijver, en over al zijn werken.
Wij willen vandaag iets terugdoen voor de gevaarlijk flonkerende schatten die hij ons in zijn boeken geschonken heeft, die wij ons gretig hebben toegeigend, die een deel van ons leven geworden zijn, die ons en onze taal een beetje vrolijker, grimmiger en geheimzinniger hebben gemaakt. Een blijk van onze erkentelijkheid. Bescheiden vergeleken bij al die rijkdom, maar toch het beste dat we te bieden hebben aan literaire onderscheidingen: de Prijs der Nederlandse Letteren.
Het is vandaag niet mijn taak een korte beschrijving te geven van het werk van Mulisch. Dat doet straks de voorzitter van de jury, en dat is maar goed ook. Ik heb de schrijver in het verleden in een andere rol al genoeg lastig gevallen met mijn pogingen, boeken van honderden bladzijden in een krantenartikel in te blikken en op het schap te zetten.
Wel wil ik proberen iets te zeggen over de schrijver Mulisch als publiek personage, als iemand die tientallen jaren lang duidelijk zichtbaar in de kring van zijn taal- en tijdgenoten heeft gestaan en van invloed is geweest op de aard van de gesprekken die in die kring worden gevoerd. De standpunten die hij daarbij met vuur verdedigde, waren helder, radicaal en tegendraads. Op zichzelf is dat, voor een schrijver, niets bijzonders.
Mulisch is, hoe maatschappelijk betrokken ook, altijd en in de eerste plaats een schrijver.
Het bijzondere is, dat de heilige overtuiging bij hem nooit de zwavelgeur van het fanatisme verspreidt, nooit de wapenrusting draagt van het allesverpletterende gelijk. Ook in de meest genadeloze polemiek houdt hij iets lichts en vrolijks, de kwetsbare beweeglijkheid van de ongepantserde. Wederzijdse waardering bleef daardoor altijd mogelijk, ook bij hartgrondige onenigheid. Wat hij zei werd ook door anderen gezegd, maar hoe hij het zei, dat brak het ijs. In onze lage, rechtlijnige en dikwijls zo zwaarbewolkte landen, waar ideologische onenigheid vaak tot onheelbare persoonlijke vijandschap leidt en daarom bij voorkeur verzwegen blijft, heeft die bijzondere toon van Mulisch’ polemiek, scherp maar zonder venijn, een voorbeeldige werking gehad.
Mulisch is, hoe maatschappelijk betrokken ook, altijd en in de eerste plaats een schrijver. Een schrijver schrijft zinnen. Een zin die gelukt is spreekt voor zichzelf, helder en radicaal, en is tegelijk een klein wonder. Hij heeft zich losgemaakt uit de gemeenschap van alle goede zinnen en is zomaar op je schrijftafel geland. Er zit nog een geur aan van die gemeenschap, een vermoeden dat als je het spoor terug kon volgen je alle goede zinnen bij elkaar zou aantreffen, en alles op zijn plaats zou vallen in n omvattende zin. De ontdekking van de wereld, van de hemel zelfs. Die mythische speurtocht, die alchimie van de woorden, is vaak beschreven, en soms op zeer hoogdravende wijze – ook door Mulisch. Maar bij hem is er altijd de karakteristieke ondertoon van jongensachtig avontuur. Het is die aanstekelijke scheppingsvreugde die zijn boeken zo meeslepend maakt.
Of de hemel inmiddels ook Mulisch ontdekt heeft, is mij niet bekend; de wereld in ieder geval wel. Zijn werk wordt tegenwoordig gelezen in allerlei tweedehands talen, en in een geheel verkeerde volgorde. Hij verdwijnt al bijna achter de horizon.
Het is goed. We laten hem gaan. Hij verdient het. Maar hij moet ons maar vergeven dat wij, zijn taal- en tijdgenoten, wij die hem zagen opgroeien als schrijver, hem eigenlijk beter denken te begrijpen dan al die lezers van ver of van later. En dat daarom deze prijs eigenlijk meer, of in elk geval iets anders, betekent dan wereldroem of onsterfelijkheid.
Proficiat.
Terug naar laureaat