1986
Hugo Claus
Dankwoord
Maar wat mijn land wel bewaart, is de wildgroei van zijn taal – dankwoord in dichtvorm.
Majesteit, Koninklijke Hoogheid, Excellenties, Dames
en Heren, dat ik u op dit ogenblik niet vrank en vrij
in de ogen kan kijken en uitleggen waarom ik vereerd ben
met deze Prijs van de Nederlandse Letteren, maar dat ik
mij moet buigen over een blad papier – dat papier dat
mijn leven begeleidt – om een tekst van dankbaarheid af
te lezen, illustreert de wankele
staat van hem die schrijft
en dientengevolge niet kan spreken
want zijn verhouding tot de taal
belet hem de taal open te breken
in de grootste gemene delers,
die van de verstaanbaarheid.
De schrijver luistert naar het paleis,
naar de natuur, naar de straat
maar kan wat hij ondergaat
alleen vernauwen tot cryptogrammen.
Tussen zijn verlangen om te spreken
en de “letterlijke” daad waarmee hij telkens geeft
laat hij zich door toeval en noodzaak verlammen.
Eén enkele keer,
uiteraard bij dageraad als iedereen slaapt
is er muziek te horen in zijn noodsignaal.
Ik kom uit een land dat zijn schrijvers erkent,
meestal onder de zoden,
als de naam van een zijstraat
of als een borstbeeld bij een besmette vijver.
Zij die er schrijven en in leven willen blijven
steken meestal hun hand uit
naar het bevriende Nederland
dat Elsschot, Walschap, Boon heeft doen verschijnen
en menig debutant waaronder uw spreker
die Nederland hiervoor dankt.
Maar wat mijn land wel bewaart
is de wildgroei van zijn taal
die eigengereid haar gangen gaat
en tegen de terreur van de klerken.
de eunuchen van de bruikbaarheid,
de economen van de zuiverheid
een erfenis beheert van woorden en wendingen
vertakt in het dagelijks bestaan.
Die taal is geen vreemd lichaam
op het Nederlands geënt,
zij is bestanddeel en meerwaarde.
Net zozeer als de woorden van het Noorden
die door een gril van de geschiedenis
tot het Nederlands zijn uitgegroeid
geeft zij gestalte aan wat de mens
in zijn radeloosheid verzint.
Daarom wil ik de Nederlandse taal
in haar vele gedaanten prijzen,
dat rauw gegorgel, die weerbarstige melodie,
de vrouw en de minnares en de weduwe van de schrijver,
met haar kwalen en luister, haar zang en haar ontrouw,
haar passie en haar kou.
En haar dienaars wil ik prijzen,
de criticus die grabbelt in de wind
als hij afweegt en tracht te doorgronden
wat ons beweegt,
die met zijn wichelroede als een medeplichtige
naar water zoekt in het dorste zand,
dat van ons onvermogen,
de schrijver, die met zijn minimaal gemurmel,
die met zijn overmoed,
die met zijn tandgeknars,
die met zijn angstige bombast,
zij allen enkelvoudig en toch verenigd
in het zacht lawaai dat dromen voedt,
de lezer, die in de verdorring en verdoving
die alom bedreigt,
de schrijver vertrouwt, de tijd van een boek,
en in diens arrogante prietpraat, diens kunstig verraad
een klank opvangt
die hem met zijn dagelijkse doodsstrijd verzoent.
Dit prijzen van mij, het zijn woorden
en daarom wil ik deze prijs van mij verzilveren
met wat de vorige winnaar van deze prijs,
de grote dichter Lucebert over woorden zei:
“Gevleugeld is het woord
als het zegt wat het is
soms het woord heeft een enorme snotneus soms
is het de smeerpoets van de blauwkous
maar vaker mager
het woord is een arm mannetje in de nacht.
Hugo Claus
Terug naar laureaat