Dankwoord

2009
Cees
Nooteboom

Dankwoord

Sire, Excellenties, vrienden, dames en heren,

Tweeëntwintig jaar geleden bevond ik mij in deze ruimte, en als het niet dezelfde ruimte is, dan toch misschien wel hetzelfde paleis. Het was het ogenblik dat Uw broer, Koning Boudewijn, deze zelfde prijs der Nederlandse Letteren uitreikte aan Willem Frederik Hermans. Het is de prijs van ons taalgebied, van de literatuur die in de taal geschreven wordt die in Paramaribo en Kaapstad, maar vooral op dit continent vanaf Menen tot aan Roodeschool gesproken, geschreven en gelezen wordt. Ik zou bijna vanaf Utrecht en Duinkerken gezegd hebben, maar dan moet ik misschien mijn Franse ordes teruggeven, en die zijn mij als Europeaan toch te dierbaar. Men heeft mij, in die verschillende landen, waar het Nederlands nogal eens als een geheimtaal wordt gezien, wel eens gevraagd waarom ik niet in het Engels, het Frans of het Duits schrijf. Het antwoord was altijd hetzelfde: omdat ik dat niet zou kunnen, maar zeker ook niet zou willen, met als toevoeging: als ik in een buitenlandse taal schrijf speel ik misschien gitaar, maar in mijn eigen taal kan ik, als het goed is, op een orgel spelen met oneindig veel registers en nuances. In die taal heb ik een leven lang, om precies te zijn vanaf 1954, mijn boeken en gedichten geschreven. En in de herfst van dat leven – herfst komt van harvest – komt de oogst die bestaat uit brieven van lezers, herdrukken, vertalingen, en prijzen – en van al die prijzen is die van vandaag voor mij de belangrijkste en de dierbaarste, juist omdat die zo uitdrukkelijk met ons taalgebied verbonden is, omdat ik, vanaf dat eerste ogenblik dat ik het huis van Hugo Claus aan de Predikherenlei in Gent binnenstapte, geweten heb dat de Vlaamse component voor die taal volstrekt onmisbaar geweest is omdat door het feit dat ergens boven onze landstreken Hadewych en Ruusbroec de Statenbijbel en Vondel ontmoet hebben onze gezamenlijke taal een extra dimensie gekregen heeft, een uiterst vruchtbare wisselwerking tussen schrijvende mensen die door de eeuwen heeft plaatsgevonden en die in deze eeuw nog steeds doorgaat tussen grote schrijvers als Hermans, Mulisch, Haasse, Campert en Brouwers aan de ene, en Mortier, Pernath, Claus, Nolens, Hertmans, Verhulst aan de andere kant van de grens.

Op het ogenblik dat je een dergelijke prijs krijgt gaat er van alles door je heen.Op het frivolere vlak herinner je je het beroemde distichon van Adriaan Roland Holst:

moegehuldigd kwam hij thuis
vermenigvuldigd tot een muis

maar op een ernstiger ogenblik komen gedachtes op over wat je gedaan hebt, wat de essentie van je leven en werk heeft uitgemaakt. Niet lang geleden heb ik, naar aanleiding van een verzoek, mijn gedachten over de tijd waarin ik geleefd heb en nog steeds leef, op te schrijven. Het verzoek was om iets over cultuur te schrijven, een begrip dat zo wijd is dat ik het huis waarin ik op dat ogenblik verbleef en het landschap daaromheen er in kon betrekken. En daar begon mijn verhaal dan ook mee, een schrijver in een groot huis.

Op een dag waait een verzoek naar binnen: vertel iets over cultuur. Het huis waarin ik dit schrijf staat midden tussen bossen en weilanden aan een smalle landweg, in de buurt van de Bodensee. Ik ben zojuist terug van een lange wandeling, daarbij ben ik drie kruisbeelden tegengekomen. In deze streek denk je daar niet zo over na, ze horen bij het landschap, ze zijn er gewoon. Het teken is langzamerhand zo overbekend geworden dat ook een Japanner er, ondanks de wrede marteldood die erop wordt afgebeeld, niet meer van schrikt. Een man, op een lendendoek na geheel naakt, is met grote spijkers door handen en voeten aan dat kruis genageld. Ooit heb ik een Japanner moeten verklaren wat de letters inri boven het hoofd van de gekruisigde betekenden. Jezus van Nazareth, Koning der Joden. Dat laatste moest ik uitleggen, want niet alle Japanners weten precies wat Joden zijn. Daarna moet je het verhaal proberen te vertellen van een God in drie personen, van wie er één in de gedaante van een duif een maagd bevrucht heeft die een zoon zou baren die daardoor in alle eeuwigheid goddelijk, maar tijdens zijn verblijf op aarde ook menselijk zou zijn, en aan dat kruis zou sterven om voor de zonden van de mensheid te boeten. Ook zonden was niet meteen een duidelijk begrip voor mijn Japanse gesprekspartner. Hij begreep uiteindelijk wat het was, maar de relatie met het kruis was iets gecompliceerder. Daarmee stonden we quitte want hij had mij moeten uitleggen dat niet alle Boeddha’s de Boeddha zijn, en waarom de Japanse godin Kannon in India ooit nog een man geweest was die Avalokiteshvara heette. Ons gesprek cirkelde uiteindelijk zo’n beetje rond de vraag of je liever bij een cultuur hoorde die een gemartelde als symbool heeft, of je je eerder thuis voelde bij de tevreden lachende, tamelijk dikke, duidelijk heilige, aan de wereld ontstegen figuur die we in Azië in tempels, en in Europa in de etalages van antiekhandels aantreffen. Cultuur is een abstractie totdat je een verhaal kunt vertellen, en elke cultuur heeft zijn eigen verhaal. Maar waar begint het? Ik kan duizend dingen opnoemen die allemaal op de een of andere manier met cultuur te maken hebben, een strijkkwartet, een Latijnse les, een barokke doopvont, een Grieks theatermasker, een Alfa Romeo, een wajangpop, een pak van Brioni, een bar mitswa, een stenen votiefbeeldje van de Japanse heilige Jizo, een middeleeuws handschrift, een kniebuiging voor de Engelse koningin, een moskee, een ets van Picasso, een computer… Maar valt de dodelijke injectie in een Amerikaanse gevangenis er ook onder? Zoiets hoort toch bij de Amerikaanse cultuur? En de sharia? Het luiden van de beursklok? Big Brother? Carnaval? Het songfestival? Vrouwenbesnijdenis? Een duel? Het Baskische volkslied bij de begrafenis van een terrorist? De notulen van de Tweede Kamer? De Koranfilm van Wilders? Wanneer is iets geen cultuur? Is ‘slechte’ cultuur toch cultuur? Is een radicaal andere, als vijandig ondervonden cultuur niettemin cultuur?

Als je wilt, kun je cultuur, naar analogie met landbouw, definiëren als iets dat langzaam gegroeid is. Of, kijkend naar het resultaat, iets dat zó – en dus niet anders – gegroeid is. Ik houd ervan om archeologische musea te bezoeken, waar ze ook zijn. Daar ben ik nog geen archeoloog door geworden, maar één ding is me wel opgevallen: het begint altijd met pijlpunten, of het nu bij de Germanen, de Koreanen, de Azteken of de Kirgiezen is, altijd weer dezelfde al dan niet stoffige vitrines met geslepen stukken leisteen of gekerfde schelpen met ondenkbare jaartallen ernaast, zoveel duizend jaar voor Christus (die daarmee, lang voor zijn geboorte, zonder het te weten, een absoluut ijkpunt geworden is, ook voor culturen zoals de Chinese of de Mesopotamische waar hij niets mee te maken had). Ik kijk graag naar die stukken steen in die vitrines, omdat ik zeker weet dat ik ze nooit zou herkennen als ik ze ergens op een schelpenpad of een wandelpad met kiezel en grind zou tegenkomen. Erger nog is het met de kommen. Na de pijlpunten en de eerste bijlen komen meestal de kommen. Koreaanse kom, staat er dan, 3000 voor Christus, en ik weet zeker dat ik hem op de rommelmarkt van Amsterdam niet zou meenemen voor meer dan 20 euro. Voor de rest van mijn leven zou die kom dan bij mij op het bureau staan tot die ene kenner zou binnenkomen die zei: ‘Weet jij wel wat je daar hebt?!’ Dat het waarschijnlijk met wapens begonnen is kan ik begrijpen. Als je een steen zo tegen een andere steen geslepen hebt dat je er een boom mee kunt omhakken kun je er ook een vijand of een rendier mee doden. En tenslotte moet je voor je eerste pijl ook nog een boog hebben uitgevonden, maar dat de kom al in dezelfde of de volgende vitrine komt, gevolgd door broeder pot en zuster vaas, vind ik ontroerender. Je kunt je het ogenblik niet voorstellen, in geen enkele cultuur, dat de kom er nog niet is. Hoe moet je anders drinken? Wie heeft hem uitgevonden? Of heeft hij zichzelf uitgevonden door in de natuur voor te komen? Een grote schelp? Of de eigen holle hand, waarmee je water uit een poel of een beek schept? Iemand heeft ooit ontdekt dat je een kom uit een grote steen kunt slijpen, zoals een ander, van wie we de naam nooit zullen weten, voor het eerst een kom van klei met zijn handen gevormd heeft om hem vervolgens te laten drogen in de hitte van de zon of van een oven. Is die eerste kom cultuur, of begint dat eigenlijk pas als er de eerste kerfjes in gemaakt zijn? Is daar de kunst begonnen? Is de sprong tussen die allereerste onversierde kom uit klei in Zaal I en de volgende in Zaal II die al een paar geometrische versieringen langs de rand heeft, niet veel groter dan die van daar af naar alles wat er in de volgende zalen te zien zal zijn? Maar laat ik nog even bij de kom blijven. Kom, kelk, beker. Een holte uit steen, klei, tin, goud, porselein. Iets wat van onderen gesloten is en van boven open, waar je een al dan niet heilige, al dan niet genezende, al dan niet bedwelmende, al dan niet dodelijke drank in kunt doen. Geen cultuur die er niet mee is begonnen. De graal was de kelk waar Christus nog uit gedronken had, de avond voor hij zou sterven. Het was een gifbeker die Socrates leeg moest drinken. En bij de theeceremonie van de zenboeddhisten hebben de kommen, die soms eeuwen oud zijn, namen die even beroemd zijn als die van hun allang overleden makers. In de Stille Zuidzee wordt de kava in kommen of in kokosnootschalen rond gereikt als teken van vriendschap en verbroedering. High Tea in het Ritz in Londen is ook een ceremonie, maar van een andere orde van grootte, de misdienaars daar heten obers, maar ze doen het even plechtig.

Wat ik met de kom heb, had Heidegger met de fase die daarna kwam, de kruik, de schenkkan, een buikig, van boven wat toelopend voorwerp rond een leegte waarin je olie, water of wijn kunt bewaren. Dat is de volgende etappe, de volgende zaal, de sprong naar voren, de toekomst van toen. Nu staan er al figuren op die kruiken en vazen, die steeds geraffineerder en eleganter worden. Mythologische verhalen, met hun goden en helden, die in de eeuwen daarna, toen we niet meer in die goden geloofden, toch het voorlopige referentiekader van de westerse cultuur gebleven zijn. De muzen, de Sfinx, de held Odysseus, de god Apollo, de Oedipus die later van Freud zijn complex zou krijgen, de Antigone die lang na Sophocles de schilders en schrijvers van de renaissance zou inspireren, een fascinatie die tot in onze tijd voortduurt. De schilderijen van Rubens en De Chirico, de opera’s van Händel, de Iphigenie auf Tauris van Goethe, de drama’s van Anouilh en van Cocteau, L’Orfeo van Monteverdi, de romans van Vestdijk en Joyce, alles is nog steeds doordesemd van verhalen die vijfduizend jaar oud zijn. Hetzelfde geldt voor de verhalen uit het Oude en het Nieuwe Testament. De verjaging van Adam en Eva uit het paradijs, Job op de mesthoop, Samson en Delila, Daniël in de leeuwenkuil, de muren van Jericho, het gevecht met de engel, de opwekking van Lazarus, de wonderbare broodvermenigvuldiging, de bazuinen van het Laatste Oordeel, dat allemaal hoort al eeuwenlang tot het arsenaal van de westerse kunst in al haar uitingen. De Movo Tapes van A.F.Th. is ondenkbaar zonder Apollo, bioscopen en theaters zijn naar hem genoemd, en toch gelooft niemand meer in hem. Wie voorspelde dat dat ook een keer met de God van de Christenen zou kunnen gebeuren was een ketter, en toch zijn de tekenen van verval allang zichtbaar, zeker in een Nederland waarin de moskeeën vol zijn maar de kerken leeglopen. Als dat zo is, wat gebeurt er dan met het referentiekader van onze cultuur? Hoe lees je dan Don Quichot, die vol staat met verwijzingen naar de Metamorfoses van Ovidius en de Griekse mythologie? Als de meerderheid van de tijdgenoten zich niet meer herkent in de beelden die ooit gemeengoed waren, als de Bijbelse taferelen op de schilderijen van Rembrandt onzichtbaar geworden zijn omdat vrijwel niemand meer weet wat daar nu eigenlijk afgebeeld wordt, dan zijn wij onze eigen Japanners geworden, dan lopen de meeste mensen rond in kerken en musea als blinden, en hebben ze, net als een Japanner, een uitleg nodig, zoals ze ook bij Dido en Aeneas van Purcell een programmaboekje nodig hebben om de handeling te kunnen begrijpen. Daar kun je tegen inbrengen dat dat referentie-kader altijd een voorrecht van een elite geweest is, maar toch is het zo dat iemand die in de middeleeuwen niet kon lezen wel degelijk wist wat de voorstellingen op retabels en kapitelen in romaanse kerken en kloosters wilden zeggen, omdat juist de gewone mensen door beeldtaal met de verhalen van hun cultuur vertrouwd waren.

Elite heeft in deze tijd een bijsmaak gekregen van een op onrechtmatige manier verkregen macht.

Maar daarin schuilt een verraderlijke paradox, alsof het niet mocht dat klassen die vroeger geen toegang hadden tot de zogenaamde hogere cultuur, juist op het ogenblik dat zij er nu via de moderne techniek veel dichterbij kunnen komen via e-books, reproducties en cd’s die de erfenis van een oneindig lang verleden bewaren voor diegenen die daar nooit toegang toe hadden, opnieuw de toegang versperd zien door de roofbouw die door een manipulerende commerciële mediadictatuur op het erfgoed gepleegd wordt, roofbouw door verwaarlozing en veronachtzaming. Die nieuwe mediadictatuur is niet alleen, ze heeft als handlangers welbespraakte intellectuele nieuwlichters die leven van verdachtmakingen tegen wat zij als elite zien, omdat ze zich daardoor buitengesloten voelen en te lui zijn om zich te bezinnen op wat er nog resteert. Ze hebben haast om zich te encanailleren met wat ze voor de nieuwe macht aanzien. En op hetzelfde ogenblik dat we onze eigen beelden verliezen doordat we de verhalen waaruit ze ontstaan zijn niet meer kennen of willen kennen, worden we door de globalisering overspoeld met wat de commercie voor ons bedacht heeft, en tegelijkertijd, om de verwarring compleet te maken, met de beelden en de symboliek van de anderen. Om ons heen worden moskeeën en hindoetempels gebouwd, in de etalages van antiquariaten of in de huizen van vrienden zien we dodenschepen en veelarmige en veelhoofdige goden die in hun land van herkomst een heel andere betekenis hebben dan bij ons. Eigenlijk zouden we precies moeten weten wat het verschil tussen soennieten en sjiieten is en waarom er in de islamitische kunst geen mensen mogen worden afgebeeld; op vakantie lopen we rond tussen Mayaruïnes of in boeddhistische heiligdommen en vragen ons af wat al die voorstellingen betekenen die voor een gemiddelde inwoner van Thailand of Japan misschien net zo onduidelijk geworden zijn als voor ons de meeste verhalen uit de Griekse mythologie. We hebben er in de laatste vijftig jaar allerlei werelden bij gekregen terwijl we onze eigen wereld langzaam aan het verliezen zijn. Tegen wat erbij komt heb ik nooit bezwaar gehad, hoe meer wereld hoe liever. Wat er al dan niet geluidloos verdwijnt, en met hulp van wie, daar gaat het over. Wie in Spanje of in Italië of hier in het zuiden van Duitsland rondloopt, hoort om twaalf uur ’s middags en om zes uur ’s avonds de kerkklokken luiden maar weet meestal niet dat dan het ‘angelus’ geluid wordt, het ogenblik dat de engel aan Maria de boodschap bracht dat zij de moeder van God zou worden. Het is natuurlijk perfect mogelijk te leven zonder die mededeling, alleen weet je dan niet waarom de klok luidt, en voor wie. Is dat erg? Misschien niet, maar toch. Als een cultuur langzaam maar grondig van haar wortels vervreemdt, wat gebeurt er dan? Moet Bijbellectuur verplicht worden voor mensen die nooit meer een kerk van binnen zien? Moeten niet-gymnasiasten gedwongen worden de belangrijkste verhalen van de oudheid ten minste één keer tot zich te nemen? Of moeten we gewoon accepteren dat uitsluitend een steeds kleinere groep nog voeling houdt met wat ooit de kern was van onze cultuur, en dat degene die daarbij hoort een vreemdeling wordt in de maatschappij? Heeft de kunst die oude impulsen wel nodig? Of kan ze het alleen af en schept ze zo een nieuwe beeldtaal die geldigheid heeft? Video-installaties, de Documenta in Kassel, de Biënnale van Venetië? Maar geldigheid voor wie? Voor de miljonair die de met diamanten bezette schedel van Damien Hirst koopt voor 100 miljoen? Of wordt de maatschappij zoet gehouden met de commerciële vluchtigheid van nieuwe media en het alibi van de minimale aanraking met andere culturen die meestal niet verder gaat dan de oppervlakte? Kunst als koopwaar, dat is heel ver verwijderd van een romaans kapiteel of een Bach-cantate. Is na de ontkerkelijking de ontkunsting van de maatschappij aan de orde? Het lijkt er niet op en het lijkt er wel op. Miljoenenprijzen voor schilderijen, subsidies voor operabezoek, stipendia voor schrijvers, sponsoring voor concerten, vertalingen van alle talen in alle andere talen, bestsellers met torenhoge oplages, iPods waarin je het complete oeuvre van Couperin kunt opzuigen, dat ziet er toch allemaal schitterend uit? Vroeger moest je zo ongeveer aan het hof wonen om de nieuwe muziek te horen, nu kan iedereen thuis zijn eigen hof creëren. Erasmus had een bibliotheek van 500 boeken, nu heeft ‘iedereen’ in zijn leven al minstens 100 pockets weggegooid. Allemaal prachtig, maar wat is de andere kant? Dat in Amerika nog maar 3% van de gepubliceerde literatuur uit vertaalde boeken bestaat. Daar gaat de globalisering dus duidelijk maar één kant op. En wie in dezelfde kunstwereld van de inflatoir hoge prijzen rondkijkt hoort maar al te vaak van grootse plannen die niet doorgaan omdat er ‘geen budget’ voor is. Een behoorlijk boekenprogramma op de televisie is niet mogelijk. Daar heeft de dictatuur van het geestelijk proletariaat afdoende toegeslagen, grondpeil als norm, zo hadden Henriëtte Roland Holst, Herman Gorter en Domela Nieuwenhuis het aan het begin van de vorige eeuw niet bedoeld. Al die tegenstrijdige verschijnselen betekenen een verschraling en verpaupering onder een baldakijn van goud, en tegelijkertijd een verambtelijking van de kunst die haar essentie verkankert, alsof het loslaten van de oude verhalen de inleiding is geweest tot het grote afscheid, of, als dat te pessimistisch is, in ieder geval tot de grote verandering waarvan ik de consequenties niet kan overzien.

Vanaf die eerste kommen tot aan vandaag heeft er één voortdurende revolutie plaatsgevonden, en er komt voor iedereen een ogenblik van achteromkijken, een al dan niet angstig vermoeden van ontwikkelingen die aan hem of haar voorbij zullen gaan. Daarvoor hoef je geen pessimist te zijn. Ikzelf heb er vrede mee, al zou je dat na alles wat ik hiervoor beweerd heb misschien niet zeggen. Doordat je lang genoeg op de wereld bent om te weten dat je op een punt in de tijd bent aangeland van waaraf je met een helder oog naar het verleden kunt kijken, weet je beter wat er verdwenen is en wat er verdwijnt dan wat er gaat komen. Daar hoef je niet treurig om te zijn, maar je moet je er wel van bewust zijn. Ook dat bewustzijn hoort bij de cultuur. Goethe schreef in 1825, op het eind van zijn leven, een brief aan Carl Friedrich Zelter, die voor hem zou sterven. ‘Alles, mijn beste, is nu ultra, alles transcendeert onophoudelijk, zowel in het denken als in het doen. Niemand kent meer zichzelf, niemand begrijpt het element waarin hij rondzweeft en werkt, of de stof waaraan hij werkt… Jonge mensen worden veel te vroeg opgejut en dan in de maalstroom van de tijd meegesleurd; rijkdom en snelheid is wat de wereld bewondert en waarnaar iedereen op zoek is; spoorwegen, snelpost, stoomschepen en alle mogelijke faciliteiten van de communicatie zijn het waarmee de ontwikkelde wereld zichzelf voorbijholt en daardoor in middelmatigheid blijft steken. En dat is dan ook het resultaat van de algemeenheid, dat een gemiddelde cultuur gemeengoed wordt… […] laat ons zoveel mogelijk vasthouden aan de geestesgesteldheid waaruit wij zijn voortgekomen, dan zullen we, met misschien maar weinigen, de laatsten zijn van een tijdperk dat zo snel niet terug zal komen.’ Zijn spoorweg is ons vliegtuig, zijn snelpost onze computer, de slijtage van de grote verhalen waaruit Goethe voor zijn theater putte is nog steeds aan de orde, maar ook nog steeds niet voltooid. Een half millennium na de ondergang van het Romeinse Rijk begon de renaissance. In de turbulente wereld waarin ik geleefd heb, oorlog, koude oorlog, atoomdreiging, dekolonisatie, is er altijd een constante geweest, de erfenis van mijn gymnasiumjaren, de verhalen die mijn leven hebben begeleid. Dat dat voor de meeste van mijn tijdgenoten niet geldt, weet ik en begrijp ik. Als ik zeg dat hun leven door die erfenis verrijkt zou worden, zijn het woorden in de wind. Maar dan heb ik ze tenminste gezegd.

Cees Nooteboom

Terug naar laureaat

Cees Nooteboom