Toespraak Koningin

1992
Christine D’haen

Toespraak Koningin

Den Haag, 28 oktober 1992

Dames en Heren, Gasten uit België en Nederland,

De uitreiking van de Prijs der Nederlandse Letteren is een bijzondere gebeurtenis. Bij deze gelegenheid eren België en Nederland iemand die zich uitzonderlijk verdienstelijk heeft gemaakt voor de literatuur die geschreven is in onze gemeenschappelijke taal en daarom zo’n belangrijk element vormt in de relatie tussen onze beide landen. Koning Boudewijn en ik hechten beiden zeer aan de bloei van de Nederlandse letterkunde en reiken daarom met veel genoegen eens in de drie jaar om de beurt de prijs uit.

Het is verheugend te kunnen constateren dat de laatste jaren zowel in België als in Nederland het besef van het belang van onze taal toeneemt. Wij merken dat bij discussies over het onderwijs, over cultuur en over de media. In deze tijd van voortschrijdende Europese eenwording zien wij onze taal ook steeds duidelijker als de drager van de eigen identiteit die wij in dat integrerend Europa willen bewaren en beschermen. Met de oprichting van de Nederlandse Taalunie hebben België en Nederland twaalf jaar geleden een voortreffelijk instrument geschapen waarmee bij de behartiging van dit gemeenschappelijk belang zoveel mogelijk gezamenlijk kan worden opgetreden.

De Prijs der Nederlandse Letteren is, zoals de meesten van u weten, ouder dan de Taalunie. Hij werd in negentien zes en vijftig ingesteld en is sindsdien aan zes Belgische en zes Nederlandse laureaten toegekend. Het is thans de tweede keer dat de prijs toevalt aan een vertegenwoordiger van de dichtkunst. Drie jaar geleden was dat Gerrit Kouwenaar, vandaag bent u het, Mevrouw D’haen. U ontvangt de prijs vooral als dichteres, ook al weten wij uit uw proza-werken dat die vorm van schrijven u evenzeer vertrouwd is. In letterkundige verhandelingen wordt de poëzie veelal de meest verheven vorm van literatuur genoemd. De dichter stelt zich tot taak in weinig ruimte en veelal volgens strakke regels van rijm, ritmiek en klank, lyrische gevoelens tot uitdrukking te brengen. Als proza lopen is, is daarom wel eens gezegd, is poëzie dansen. U, mevrouw, hebt in deze veeleisende kunstvorm het hoogste niveau bereikt. De jury heeft ons dit – in sprekender termen dan ik ervoor zou kunnen vinden – in haar rapport beschreven. Uw werk toont ons met zijn rijke beelden en symboliek de mogelijkheden van de taal, die u – en ook ons, uw lezers – lief is. De Prijs die u wordt uitgereikt is een waardige bevestiging van de erkenning die u al in selecte kring geniet.

De misten liggen op het land,
het licht met schuchtre drift welt op,

schreef u in het gedicht ‘De Dageraad’. Juist vandaag beseffen wij dat het uw indringend en intrigerend oeuvre is dat de mensen die ervoor openstaan, een licht heeft doen zien dat hun anders niet gegund zou zijn geweest. Graag wil ik u nu vragen naar voren te komen om de Prijs der Nederlandse Letteren voor negentien twee en negentig in ontvangst te nemen.

Christine D'haen

Terug naar laureaat

Christine D’haen