Juryrapport

1989
Gerrit Kouwenaar

Juryrapport

Meer dan veertig jaar lang experimenteren levert, behalve een woordenboek voor de maker, voor de lezer een oeuvre op waar niet aan kan worden voorbijgegaan.

Immers: Gerrit Kouwenaar behoort zonder enige twijfel tot de belangrijkste auteurs die het Nederlands taalgebied van na de Tweede Wereldoorlog bezit. Alleen al een vijftiental dichtbundels, waaronder hoogtepunten als landschappen en andere gebeurtenissen of het ogenblik: terwijl verhoeden dat de hedendaagse lezer er geen barst van ziet.

De oprichting van de Experimentele Groep Holland in 1948, waarin Gerrit Kouwenaar een actief aandeel had, bracht een gezelschap kunstenaars bijeen dat vernieuwend werk leverde van een kwalitatief hoog niveau en dat deel ging uitmaken van de internationaal vermaarde Cobra-beweging. Samen met collega-dichters als Lucebert en Jan Elburg heeft Kouwenaar laten zien hoe vruchtbaar de osmose tussen woord en beeld of woord en klank kan zijn. Hij werkte samen met de schilder Constant (Goede morgen haan, 1949),verzorgde publikaties met fotografen als Ed van der Elsen (Geen uur zonder drukwerk: print round the clock, 1962) en Cas Oorthuys (Amsterdam onze hoofdstad, 1963), schreef filmscenario’s in samenwerking met Johan van der Keuken (De snelheid 40/70, 1970), Frans van der Staak (Windschaduw) en Joris Ivens (Rotterdam Europoort, 1967) en maakte poëzie bij een compositie voor elektronische muziek van Ton Bruynèl (Collage resonance II – 1963, 1966).

Achter de schermen speelde en speelt Gerrit Kouwenaar een belangrijke rol voor het toneel als vertalen van tientallen stukken. Dankzij zijn vakbekwaamheid werd het Nederlandstalig repertoire uitgebreid met werken van Brecht, Sartre, Weiss, Dürrenmatt, Osborne, Goethe, Schiller en Wedekind; de lijst zou nog kunnen worden uitgebreid.

In 1984 herzag en bundelde hij de drie romans waarmee hij zich in de jaren vijftig op het terrein van het proza presenteerde (Drie romans: negentien-nuik was geen soldaat en val, bom!).

Alvorens op zijn activiteiten als dichter nader in te gaan – vanaf de jaren zestig heeft Kouwenaar zich in toenemende mate op de poëzie geconcentreerd – dient zijn literair-kritissche rol te worden vermeld. Naast bijdragen in tijdschriften als Podium, Reflex en Cobra schreef hij de inleiding bij de vermaarde bloemlezing Vijf 5-tigers, een essay dat inmiddels algemeen als een literair-historisch markeringspunt wordt beschouwd. Reflectie op eigen en andermans werk heeft ertoe bijgedragen dat de karakteristieke eigenschappen van de Experimentele poëzie in het algemeen en die van zijn dichterschap in het bijzonder in een bredere kring werden begrepen, geaccepteerd en gewaardeerd.

Zoals gezegd, Gerrit Kouwenaar legt zich na 1960 hoofdzakelijk toe op het schrijven van poëzie. Op een altijd eigenzinnige, onafhankelijke wijze en met een bewonderenswaardige vasthoudendheid heeft hij in dit genre een oeuvre opgebouwd dat zich in voortdurende ontwikkeling bevindt en tegelijkertijd een grote interne coherentie en consistentie vertoont.

Een van de meest opvallende constanten in zijn werk is de fascinatie voor de verhouding tussen taal en werkelijkheid, of beter: voor de vaak als pijnlijk ervaren afwezigheid van een hanteerbare relatie tussen deze twee grootheden.

Tegenover de werkelijkheid in al haar fundamentele onkenbaarheid en complexe concreetheid brengt Kouwenaar de taal in stelling. Maar steeds weer moet deze dichter constateren dat diezelfde taal het aflegt. Het woord schiet tekort, omdat het nooit samenvalt met het ding, maar er slechts naar verwijst: de naam is niet de zaak. Voor een dichter die ernaar streeft een gedicht als een ding te maken, die het onsterfelijke tot materie wil terugbrengen, levert dit inzicht in het bedrieglijke karakter van de taal een permanente bron van frustratie en inspiratie op. In de bundel 100 gedichten formuleert hij het aldus:

Taal maakt nooit leven
schrijf dat maar eens op

leven is namelijk veel
te onfeitelijk voor wie het beleeft
inderdaad de koeien loeien
als leeuwen

dus wat maakt de taal?
iets dat niet zonder slager bestaan kan
en wat schiet de scherpschutter des woords?
losse flodders op poppen

au is de pijn niet
het is eerder de dorst de injektie
ofwel: het gebaar van de hand
naar het glas, van de naald
naar de krimpende bil

het lijf, drieletterwoord
niet zonder gegiechel of gerochel
te noteren, bewijst het
automatisch zich verschrijvend
tot lijk

100 gedichten, 1969

Dit alles zorgt voor de fundamentele paradox die aan Kouwenaars dichterschap ten grondslag ligt. Wat hij zich als dichter ten doel stelt, reikt zo ver, dat het voortdurend in conflict komt met de grenzen van het mogelijke. Maar tegelijkertijd stelt zijn taalmeesterschap hem in staat op de wijze van de poëzie, dus met diezelfde woorden, glashelder to formuleren wat per definitie duister en dus onbereikbaar is.

De algemene thematiek van de voortdurende poging om de werkelijkheid in taal te vangen, wordt verbijzonderd in alles wat met leeftocht te maken heeft: in spijs en drank, in het lichaam dat die spijzen nuttigt of het vlees dat eet en wordt gegeten. De metaforiek van het eten en die van de daaruit voortvloeiende spijsvertering blijkt bij uitstek geschikt om het waarnemen en het dichterlijke creatieproces dat tot poëzie moet leiden, te verwoorden. Maar ook hieraan ligt weer een paradox ten grondslag. Hoezeer de dichter er ook naar streeft zijn woord vlees te doen worden, het uiteindelijke gedicht zal nooit meer kunnen zijn dan een menukaart, een talige en oneetbare afspiegeling van een werkelijke maaltijd.

2 spreuken van Kok

1
Kok sprak
vang een krab
doe de krab in een krabpan waar
krabwater

kook zout peper kruid kraak nuttig
de krab geniet

daarbij radijs rode en witte
wijn ijs
toe-

2
Kok sprak vereeuwig mij nu
dit menu
en ik schreef lekkere letters en vrat
geen hap

100 gedichten, 1969

Met andere woorden: al dat tafelen in poëzie en het schrijven over spijzen vult de maag niet: men blijft achter met de mond vol tanden en een handvol woorden.

Kouwenaars fascinatie voor het vlees in al zijn verschijningsvormen kan tevens worden gerelateerd aan de thematiek van de vergankelijkheid die zijn werk in toenemende mate beheerst. De dichter doet bij herhaling pogingen eeuwig te maken wat aan vergankelijkheid onderhevig is, stil te leggen wat in voortdurende en niet te stoppen beweging is. Hij gaat te werk als een fotograaf die de werkelijkheid vast wil leggen, maar momentopnamen produceert en zodoende de vergankelijkheid voor eeuwig fixeert. De sloop van de Galerij van het Paleis voor Volksvlijt in Amsterdam inspireerde Kouwenaar tot het schrijven van de prachtige cyclus “weg/verdwenen”, waarin de complexe thematiek van tijdelijkheid en afwezigheid zich volledig ontplooit. De dichter roept in al zijn concreetheid op wat inmiddels al niet meer aanwezig is. Maar de taal kiest tenslotte de zijde van de sloper, de dichter identificeert zich uiteindelijk met de killer:

Dingen die langer duren dan mensen
maar ook zij zijn niet eeuwig

voor het laatst in de eeuw daalt de avond, vol
plassen bloed ligt in het kraambed
als een doodsbed verlaten

de contravorm van een stad van afwezigen
sterft nu voorgoed

namen verstommen tot modder, licht alleen
schrijft zich nog even, déze seconde, de toestand
is vrede

en zoals de killer nog éénmaal terugkeert
naar de plaats van zijn misdrijf
nemen wij afscheid

Zonder namen, 1962

Het is in dit licht niet verwonderlijk, dat de dood, de volmaakte, want definitieve sloper van alle vlees, een centrale rol speelt in Kouwenaars werk. Een foto van het sterfbed van de dichter Yesenin die op dertigjarige leeftijd een einde aan zijn leven maakte, vormt de glanzende kiemcel voor de cyclus “le poète y. sur son lit de mort”. Vergelijkbaar met weg/verdwenen, maar op een emotioneel geheel ander plan, krijgt in dit viertal gedichten de problematiek van tijd en eeuwigheid én de rol die de taal daarin kan spelen, op een indrukwekkende manier gestalte:

Als de dood: men is
daar even gaan liggen
in die foto
en daar ligt men nu eeuwig

het gehoor hoort zich doof, zien
kijkt een blinddoek, stof vult
de alles ontkennende mond

deze sekonde stikkend van zonlicht: hoe lang
duurt de kou van die wolk?

even gaan liggen en meteen onophoudelijk
vergeefs op het punt staan van opstaan
in vlees

op papier –

en het laatste van de cyclus luidt:

Iemand die zich doodmaakt
leeft veel

deze kant van de krant lezend
is de andere onleesbaar

men moet aan alles een vorm geven
zo lang men niet slaapt

in zijn slaap gemaakt door de fotograaf
is het blijkbaar al licht

ligt men afgelegd op de sofa
gevlucht in een gezicht

met is voorgoed 30 jaar, doorziet
voor niemand zijn later, de ogen
gaan niet meer dicht –

Landschappen en andere gebeurtenissen, 1974

Het moge intussen duidelijk zijn, dat achter de constanten in Kouwenaars werk een complexe problematiek schuilgaat die de meest wezenlijke facetten van het menselijk bestaan aan de orde stelt, inzichtelijk maakt en problematiseert. Dit alles gevoegd bij het verstechnisch raffinement waarover Kouwenaar blijkt te beschikken, levert poëzie op die zich niet zonder inspanning van de lezer prijsgeeft. Men moet bij zijn oeuvre niet in de allereerste plaats uit zijn op een ogenblikkelijke emotionele en esthetische bevrediging, maar bereid zijn de dichter te volgen in zijn streven de taal van zichzelf bewust te maken. Zelf heeft hij hierover opgemerkt: “Ik wil niet schrijven over iets, geen verhaal, geen gekondenseerd gevoel, niet een woord als vervoermiddel, maar een woord terugbrengen tot zijn stoffelijkheid. Ik wil vandaan komen onder de abstractie, dus de afstand tussen taal en werkelijkheid zo miniem mogelijk maken, en waar ze elkaar bijna raken, waar ze elkaar ruiken, besnuffelen, begint dat de poëzie. Het gedicht als een ding.”

Humor en ironie verhinderen intussen dat een dergelijke opvatting tot een al te dodelijke dichterlijke ernst voert. Kouwenaar schuwt het taalspel nooit en dat dit ook tot minder hermetische vormen kan voeren, moge het gedicht “Droom” uit zijn laatste bundel het ogenblik: terwijl illustreren:

Droom

Men droomt dat de vader en moeder verhuisd zijn
het huis staat open en bloot, het brood
ruikt naar grond, men is vrij
als een dief, er valt niets meer te stelen

men vindt geen geheim, zoekt vergeefs
naar de wijn in de kelder, schrikt
van zijn onbestaanbare grootte, herschrijft in het donker
de muur die hier stond, ontkent
de verbeelding, wil drinken en eten, duur
zame leeftocht ontbloten, suiker en vlees

maar niets, zelfs geen zout om te likken
alleen een roestige lepel van zilver

alsof men de honger een lichaam kon dichten
het donker een inzicht, een gat, in de geest –

Het ogenblik: terwijl, 1987

De al eerder gesignaleerde eigenzinnigheid en originaliteit van Kouwenaars oeuvre nemen intussen niet weg dat hij in internationaal opzicht in verband kan worden gebracht met de literaire traditie van het modernisme, waaraan zich namen verbinden als Paul Valéry, Wallace Stevens en Gottfried Benn. Hij deelt met hen onder meer de opvatting dat poëzie niet met gevoelens maar met woorden wordt geschreven, dat het gedicht een taalbouwsel is waaraan maakwerk ten grondslag ligt en dat – als het geslaagd is – niet naar de auteur verwijst, maar een eigen, afgerond en coherent leven kan leiden. Met al deze belangrijke dichters heeft hij tevens gemeen dat hij aansluiting vindt bij een literaire conventie, zonder ook maar een ogenblik iets van zijn originaliteit op te offeren.

Makers hebben het moeilijk, zeker wanneer zij het zich zo moeilijk maken als Kouwenaar. Het is niet meer dat een eenvoudige daad van rechtvaardigheid wanneer een taalgemeenschap de maker daarvoor dankt in de vorm van een prijs. Gerrit Kouwenaar verdient naar het unanieme oordeel van de jury de PRIJS DER NEDERLANDSE LETTEREN voor zijn gehele oeuvre.

  • W. J van de Akker, voorzitter
  • H.C. ten Berge
  • H. Bousset
  • H. Brems
  • C. Offermans
  • G. Wildemeersch
  • R. Gyles, secretaris
Gerrit Kouwenaar

Terug naar laureaat

Gerrit Kouwenaar