2012
Leonard
Nolens
Juryrapport
Het is precies twintig jaar geleden dat een dichteres, Christine D’haen, de Prijs der Nederlandse Letteren ontving. Door deze prijs vandaag aan Leonard Nolens toe te kennen, eren wij de poëzie; in de eerste plaats echter brengen wij er hulde mee aan de dichter Nolens zelf. Hij is een van die schrijvers van wie je niet één werk, maar een heel oeuvre bekroont, omdat hij niet aflatend probeert om een eenheid te maken van het gedicht, zijn hoge opvatting van het dichterschap en een lastig ik. Zijn dichtwerk beslaat inmiddels twintig bundels, op de eerste twee na verzameld in Manieren van leven. Gedichten 1975-2011, verschenen in 2012 ter gelegenheid van zijn vijfenzestigste verjaardag. Deze uitgave heeft een bijna even omvangrijk complement in Dagboek van een dichter, 1979-2007 (2009), zijn verzamelde dagboeken. Ook al vertaalde Nolens daarnaast om den brode duizenden bladzijden uit het Italiaans, Frans en Duits – de talen waarin hij ook zelf het eerst werd vertaald -, hij is en blijft, zoals de titel van de dagboeken duidelijk maakt, in de eerste plaats een dichter.
Aan zijn poëtica ligt het geloof ten grondslag dat werkelijkheid en schrijven een eenheid vormen, in die zin dat het schrijven van meet af aan deel uitmaakt van de werkelijkheid. Onmodieus verwerpt hij de tegenstelling tussen het woord en het leven. Hij blijft als romanticus de droom vooropstellen om volledig als mens uit het woud van zijn gedichten te voorschijn te komen. Nochtans is die nieuwe geboorte pas mogelijk dankzij de taal en de vormen die anderen gebruiken. Geen enkele dichter kan immers zonder een traditie. Nolens behoort zowel tot die van Van de Woestijne, Gilliams, De Haes en Pernath als tot de traditie van Leopold, Nijhoff en Achterberg, en hij vormt wellicht zijn eigen traditie. Bovendien herinnert hij er ons aan dat we gedichten moeten lezen van Brodsky tot Zagajewski, van Hölderlin tot Char, of van Pessoa tot Pavese.
Na meer dan veertig jaar dichterschap vormt deze poëzie een symbolische autobiografie, een autobiografie in verzen, ‘een dagboek over (z)ijn leven’. Als iemand die zijn naam in de stam van een boom grift, legt Nolens zelfs zijn leeftijden vast in opeenvolgende bundels. Hij is altijd bezig met zijn begin, altijd begaan met zijn einde. Niet voor niets is de som opmaken van het leven een van de meest voorkomende beelden in zijn oeuvre. In elke bundel komen leven en dood, geboorte en liefde samen. Nolens is de schepper op papier van één familie uit Bree, van één vrouw (die Leen heet), van twee zoons (Adriaan en David) en natuurlijk ook van zijn eigen ik. In zijn gedichten wordt niet alleen identiteit gemaakt maar evenzeer zoek gemaakt. Er worden namen gegeven en figuren krijgen een gezicht, maar de voornaamwoorden worden verwisseld. Het ik wil een jij worden of het jij binnenhalen, wil dus samenvallen met het jij, maar wordt hoogstens een wij. De uitkomst van de zoektocht naar de identiteit is een ‘veelkantige eenzijdigheid’ (Liefdes verklaringen).
Steeds duidelijker wordt de veelkantigheid van zijn dichterschap, steeds scherper worden de facetten waarin Nolens afwijkt van de bestaande tradities. Hij blijft monomaan maar niet monotoon naar zijn afkomst boren. Hij verkent onderwerpen die tot voor kort weinig gekozen werden, zoals de stad – in casu Antwerpen, die ook de stad is van Anna Bijns en Paul van Ostaijen. Hij is de narcistische minnaar van één vrouw. Beluister ‘Verjaardicht’ uit Voorbijganger(1999), een van die liefdesgedichten die de dichter zo befaamd hebben gemaakt:
Morgen wordt mijn oude liefde vijftig.
Zij verjaart altijd op vijftien maart,
Mijn goudvis met de hemelsblauwste ogen,
Mijn stoute stamelaarster op het droge,
Mijn trouweloze bakvis met veel praats.Morgen word ik vijftig buitengaats,
Zegt zij, en strijkt het rimpelende glas
Van alle spiegels in het huis weer glad.
Vergeet mij niet. Vergeet het meisje niet
Dat ooit de angel zoende van je lied.
Dit is een voor Nolens doen kort en heel sereen gedicht. Veel vaker komen gedichten voor die langer en heftiger zijn, waarin hij gevoelens van treurigheid laat overslaan in tieren, of wanhoop in euforie. Hij laat het pathos toe voor zover het om passie en niet om hoogdravendheid gaat. Hij zoekt de randen van de poëzie in zijn gewone spreken of in zijn emfatische rede, in voor de lyriek ongewone genres als brieven, aforismen, deviezen en hekelverzen. In die zin is zijn poëzie een experiment binnen de zelfopgelegde grenzen van een normale zinsbouw, de versleten woordenschat en de ‘normen en vormen van de traditie’. Zij geven maat aan het mateloze.
Fascinerend is het om te zien hoe het in al Nolens’ gedichten draait om de persoonlijke stem: de stem van de inspiratie, de stem die aan het ongehoorde wordt gegeven, de stem die klinkt wanneer een ander tot ons spreekt, de stem van de dichter als mens. Een ‘ethiek van de vorm, esthetiek van de pijn’ – zoals hij dat zelf noemt – draagt deze stem, die vooral de paradox hanteert als het stijlmiddel om tegengestelden samen te denken: het ik en de wereld, het woord en de gedachte. Zijn poëzie doordrenkt ons van het besef dat het aankomt op het juiste woord, de indringende frase en van ritme als het enig adequate vormprincipe, maar ze zoekt toch niet nodeloos naar perfectie. Wat eenmaal gepubliceerd is, wordt niet meer herwerkt; de kwakkels mogen blijven staan; een nieuwe gooi naar het volmaakte primeert.
Centraal in het oeuvre staan dus de gedichten, maar de dagboeken zijn het onmisbare palazzo bij de klokkentoren van de poëzie. Ze verduidelijken als ‘mislukte gedichten’ de poëzie; brengen de ars poëtica nog duidelijker dan de poëzie zelf tot leven en onthullen vooral de eenzaamheid, de steriliteit, de onzekerheden, de angsten en pijn van de dichter evenzeer als zijn hoop, zijn geluksmomenten en de genade van het schrijven. Ze vormen het ‘zelfportret van een bewustzijn’.
In de ogenblikken dat Nolens niet zijn ’trage teksten’ produceerde, ontstond het dagboek. Maar het zijn die trage teksten waar het uiteindelijk om draait, gedichten waarin hij virtuoos scheldt of waarin hij als een achttiende-eeuwse Franse moralist hekelt, of die hij nog vaker rauw en verstild op de lezer loslaat, ontroerend bijvoorbeeld in het naar buiten gekeerd intimisme van de herdenkingsgedichten. In het bijzonder heeft hij aan de Nederlandse poëzie ettelijke gedichten toegevoegd die in hun geheel geciteerd willen worden, en nog meer regels die gememoriseerd willen worden. Om er hier slechts één te citeren: ‘Licht, ga niet weg, ik word donker.’ (Derwisj)
Ten slotte wordt met de bekroning van het hele werk ook de mens gewaardeerd die zijn gedichten onvergelijkbaar mooi voorleest, die fysiek demonstreert hoe hij het Nederlands opnieuw heeft doen zingen, heeft verrijkt met zijn ‘akoestische fantasie’ (Eliot), wat tot uiting komt in zijn klankherhalingen en woordspelingen, het contrapunt van zijn pointes, het tinkelende lyrische parlando en de zingzang van elkaar oproepende beelden.
Citeren we om dit alles te illustreren één strofe van een gedicht uit een bundel die wij tot de hoogtepunten van zijn werk rekenen, Derwisj (2003):
Ik dans mijn duizenden kanten
Aan de kant, ik blijf achter
Als niets dan een schaduw van jou,
Een woeste toets van je tong.
Je ritme is heel mijn verhaal.
Ik dans je duizenden kanten.
Met deze en andere gedichten uit de gelijknamige lange cyclus heeft Nolens een ongenaakbaar jij – ‘de enige naam zonder naam’, ‘de gedroomde figuur’ – dwingend aangesproken, zodat het ik uiteindelijk van zichzelf wordt ontdaan. Het ‘U’ of het ‘Het’ dat hij op andere plaatsen in zijn werk gezocht heeft en waar hij mee vocht, is in deze 33 gedichten een jij geworden en is ontmaskerd als de Poëzie, een jij dat het herkenbare jij van de geliefde en van de zichzelf toesprekende ik subliem uitwist, ‘aan de kant’ zet.
Sinds Nolens debuteerde in 1969 laat hij zijn gedichten voor ons achter alsof hij de jongste onder onze dichters is, die zich nog steeds moet bewijzen, zich nog definitief moet uitspreken. ‘Wie ooit in de kunst tevreden was met iets dat minder was dan het grootste dat hij kon bereiken, die is voor dat grootste verloren.’ Het zijn woorden van zijn geliefde voorbeeld, Rainer Maria Rilke, die hij graag zal willen nazeggen. Want hij doet niet anders dan reiken naar het hoogste, het grootste. Ook al blijft hij zichzelf nog zo nabij, hij geeft de Nederlandse poëzie ‘verte’.
De jury van de Prijs der Nederlandse Letteren 2012:
- Herman Pleij (voorzitter)
- Chandra van Binnendijk
- Leen van Dijck
- Iris van Erve
- Judit Gera
- Ruth Joos
- Michiel van Kempen
- Hans Vandevoorde
Terug naar laureaat