Juryrapport

1998
Paul de Wispelaere

Juryrapport

‘Leven, lezen en schrijven vormen de punten van de driehoek waarbinnen het hele creatieve en kritische werk van De Wispelaere te situeren is. Hij las boeken om erover te schrijven, schreef boeken om over zichzelf te lezen, hij leefde door over dat leven te schrijven. En al schrijvende creëerde hij een ik dat bestaat uit teksten, herinneringen, dromen, verlangens, waarheid en verzinsels, maar altijd uit tekst.’

Leden van de jury: Hugo Brems (voorzitter), W. Bronzwaer, Pierre H. Dubois, Mare Reynebeau, Georges Wildemeersch, Michaël Zeeman

Al schrijvende creëerde hij een ik dat bestaat uit teksten, herinneringen, dromen, verlangens, waarheid en verzinsels.

Vooraan in Het verkoolde alfabet (1992), één van de hoogtepunten uit zijn werk, heeft Paul de Wispelaere ondermeer dit citaat opgenomen van Eduardo Galeano: ‘De gebeurtenissen zijn eens gebeurd, of bijna gebeurd, of zijn nooit gebeurd, maar het mooie ervan is dat zij elke keer weer gebeuren wanneer zij worden verteld.’ In die ene zin heeft de auteur meteen de kern van zijn werk blootgelegd: de onoplosbare spanning russen waarheid en fictie en de betekenisgevende rol van de taal, van de literatuur, van het vertellen. Of anders gezegd, de altijd onvatbare en door en door paradoxale relatie tussen leven en schrijven, maar ook tussen leven en lezen, lezen en schrijven. Leven, lezen en schrijven vormen de punten van de driehoek waarbinnen het hele creatieve en kritische werk van De Wispelaere te situeren is. Hij las boeken om erover te schrijven, schreef boeken om over zichzelf te lezen, hij leefde door over dat leven te schrijven. En al schrijvende creëerde hij een ik dat bestaat uit teksten, herinneringen, dromen, verlangens, waarheid en verzinsels, maar altijd uit tekst.

Niet meer dan een blik op enkele titels van de vroegste kritische opstellen van De Wispelaere, verzameld in Het Perzische tapijt (1966), volstaat om te laten zien hoe hij altijd al met deze problematiek begaan was: ‘Een criticus is een schrijver’, ‘De problematiek van de ik-roman’, ‘Van belijdenis tot creatie’ en ‘De obsessie van het bewustzijn’. In het programmatische titelopstel van diezelfde bundel citeert De Wispelaere met instemming de dichter Martinus Nijhoff, die hem ook de titel van het boek bezorgde: ‘Schrijvend begint men te schrijven. Een gedachte wordt woord, het woord vervolgt de gedachte. Reeds weinig schrijven brengt meer ingeving dan veel denken. De zaak is, een zin zichzelf te laten voltooien, vertrouwende dat de taal gaat vibreren als een natuur binnen onze gevoeligheid en dieper dingen loswerkt dan ons verstand ooit kan opbrengen.’ En De Wispelaere commentarieert: ‘De schrijver is niet de denkende, voelende, handelende mens, hij is de schrijvende mens; als schrijver wordt hij terwijl hij schrijft, en hij is maar schrijver op grond van het afgewerkte product.’

En in zijn vroegste creatieve werk -hoe relatief zo’n onderscheid tussen kritiek en creatie in zijn werk ook is- klinkt het niet anders. Zijn debuutroman, Een eiland worden (1963) begint met een reeks vragen, die het hoofdpersonage Filip zich stelt omtrent zichzelf, met onmiddellijk daarna de overweging ‘Ik ken de antwoorden niet waaruit ik mezelf moet samenrapen als een verzameling schelpen’. Enkele bladzijden verder wordt een jeugdherinnering opgehaald, waarin zijn vriendje Patrick de twaalfjarige Filip confronteert met de beangstigende geheimen van de seksualiteit. De enige uitweg naar helderheid en inzicht is dan plots de droom van het schrijven: ‘hij zei: “Patrick, laten wij een boek schrijven” (wist niet van waar dit verlangen plotseling krachtig in hem opwelde, het was krankzinnig, maar een pen op wit papier zetten leek hem een uitkomst, een sterke bevrijding, (…)’ En zijn tweede roman, Mijn levende schaduw (1965) begint met een overweging die als het ware een afgeleide is van de hoger aangehaalde uitspraak van Nijhoff: ‘De woorden leiden een vreemd bestaan, ze zijn nog niet uitgesproken maar ze zijn er al, zelfs een minuut tevoren had je er nog niet aan gedacht, en zelfs terwijl ze uitgesproken worden denk je er niet helemaal aan: je hoort vaag hoe je ze zegt, ze griffen tekens in een ander bewustzijn, ze zijn meedogenloos en onuitwisbaar, ze zijn veel sterker dan jezelf, ze trekken banen waarop je tegen wil en dank zal lopen, (…).

Aan die pendelbeweging tussen leven en schrijven ligt een levenshouding ten grondslag die op diverse manieren in het werk van De Wispelaere waar te nemen is.

Het is niet moeilijk om passages als deze met tientallen andere, uit ieder van zijn boeken, aan te vullen. Tot in zijn meest recente roman, En de liefste dingen nog verder (1998), staat diezelfde problematiek centraal. Een bijna zeventigjarige schrijver verneemt dat hij ongeneeslijk ziek is. In het aanschijn van de dood wil hij voor een laatste keer zijn leven opschrijven: ‘Voor mezelf ben ik tot het besluit gekomen dat mijn leven de mogelijkheid is om nog een laatste maal verteld te worden, dat het vertellen de mogelijkheid biedt het nog een laatste keer mee te maken. Want op de keper beschouwd: als dat leven al kant en klaar zou bestaan, zou ik het niet meer hoeven te beschrijven. Het bestaat pas echt doordat ik het vertel, of beter: ik probeer het te doen bestaan door het op een bepaalde manier te vertellen.’

Aan die pendelbeweging tussen leven en schrijven ligt een levenshouding ten grondslag die op diverse manieren in alle aspecten van het werk van De Wispelaere waar te nemen is; een levenshouding die misschien nog het best kan omschreven worden als die van een ’tussenstaander’, de man die dogma’s en extremisme schuwt, die voor en tegen tegelijk waarneemt, die durft twijfelen en kiest voor de nuance, die schrijft vanuit een positie ’tussen tuin en wereld’ en die één van de sleutelboeken in zijn oeuvre de titel Paul tegenpaul (1970) gaf.

In zijn kritische en essayistische werk komt die houding al meteen naar voren in zijn stellingnamen tegenover de kritische stromingen uit de jaren ’60. Enerzijds is hij een gedreven pleitbezorger voor een kritiek die het boek als een autonoom kunstwerk beschouwt, een ‘Perzisch tapijtje’, dat mooi is op zichzelf, geheel onafhankelijk van de maker, maar anderzijds wijst hij het louter analytische van Merlyn af door te pleiten voor de criticus als schrijver, die leest als persoon, ‘met een ondeelbare eenheid van borend verstand en bloed, van intelligentie, intuïtie, gevoel en zenuwen, (…)’. En achter en door de structurele analyse heen ging en gaat hij altijd op zoek naar de menselijke, maatschappelijke en ideologische dimensies van het boek. Tekst en context (1992), dat is de zeer terechte titel van de bundeling van essays die hem bij zijn afscheid als hoogleraar aan de UIA werd aangeboden. Die dubbelheid, of zelfs meervoudigheid, is goed te merken in de verschillende opstellen en studies die hij schreef over één van zijn meest geliefde auteurs, L. P. Boon. Hij schreef zowel over ‘De structuur van De Kapellekensbaan – Zomer te Ter-Muren’ als het essay Louis Paul Boon, tedere anarchist. Omtrent het Utopia van ‘Vergeten straat’ (l 976). Overigens blijkt die weigering om zich op één wijze van leven, lezen en schrijven vast te leggen, ook uit het feit dat er tussen zijn literair-kritisch en zijn academisch-wetenschappelijk werk geen sterke grenzen te trekken zijn, evenmin trouwens als tussen zijn levendige belangstelling voor Nederlandstalige en buitenlandse literatuur en tussen literair-theoretische reflectie en de praktijk van de interpreterende analyse. En, het mag in deze context zeker beklemtoond worden, hoezeer hij soms ook pleitte voor een gelijke waardering van de Vlaamse literatuur in Nederland, ook op dat punt liet hij zich allerminst door vooroordelen of provincialisme beklemmen. Misschien zijn het juist die openheid en flexibiliteit, die ontvankelijkheid voor nieuwe inzichten en afwijkende visies, die hem vanaf de jaren ’60 al hebben doen uitgroeien tot één van de meest gezaghebbende essayisten in ons taalgebied. Met zijn soms polemische, maar altijd genuanceerde en doordachte opstellen, door zijn ruime internationale belangstelling, heeft hij niet alleen de kritiek in Nederland en Vlaanderen op een hoger peil gebracht, maar ook in belangrijke mate bijgedragen tot de vernieuwing van de roman in modernistische zin.

‘Ik wil verscheidene, ook tegenstrijdige persoonlijkheden in mij hun kans geven en hun gang laten gaan. De spreekwoordelijke ‘man uit één stuk’ is een gruwel in mijn ogen’ zei De Wispelaere in het gesprek niet Georges Wildemeersch en Kris Humbeeck, dat de bundel Tekst en context opent. Die man uit vele stukken komt natuurlijk het duidelijkst naar voren uit zijn literaire werk in strikte zin. In 1967 schreef hij voor het tijdschrift Komma een ‘geloofsbrief onder de titel ‘Het vat der Danaïden. Uit het dagboek van een ik-schrijver’. Het is een literair programma dat tot op de dag van vandaag weinig van zijn geldigheid heeft verloren. De citeer een passage uit de slotalinea: ‘Zichzelf versplinterend en, terwijl hij schrijft, nog die splinters versplinterend, is hij een jongleur met splinters in de tweede macht. Het enige bestaansrecht van zulke splinters is, dat ze puntig, scherp, staalhard, glinsterend, zozeer splinters zouden zijn dat ze onversplinterbaar als splinters zichzelf zouden zijn.’

De authenticiteit van zijn werk berust in de eerste plaats op de onverwisselbaarheid van zijn taal, zijn stem, zijn toonaard.

Het hele literaire werk van Paul de Wispelaere, met zijn romans, dagboeken, brieven en notities, is zo’n verzameling glinsterende, spiegelende splinters. Hun glinstering ontlenen zij aan de kracht en de verfijning van zijn stijl. Wanneer er sprake is van authenticiteit, een term die in hoge mate van toepassing is op het werk van De Wispelaere, dan is dat niet alleen te begrijpen als levensechtheid, laat staan autobiografisme. De authenticiteit van zijn werk berust in de eerste plaats op de onverwisselbaarheid van zijn taal, zijn stem, zijn toonaard, ‘elegischer en meer herfst erin dan ik zou willen’, zoals het hoofdpersonage uit Tussen tuin en wereld (1980) die karakteriseert. Het is de stijl van de maand oktober, die in al zijn boeken zo’n grote rol speelt. Zelfs in de evocatie van de meest intense erotische ervaringen en in de soms hymnische beschrijvingen van de natuur klinkt de herfst al door, is de weemoed om het onafwendbare verlies verweven. Er schuilt in De Wispelaere onmiskenbaar een romantische ziel, waarin het melancholische lijden aan de tijd en het gedreven protest tegen de vernieling van het oorspronkelijke paradijs vlak bij elkaar liggen. Het paradijs, dat is de beschutte tuin en dat is de literatuur, de wereld van verbeelding en taal waarin de mens zijn beperkingen kan overstijgen. In de slotpassage van En de liefste dingen nog verder maakt de stervende schrijver zijn testament. Hij stelt zich voor wat er mijn zijn boeken moet gebeuren: ‘In mijn verbeelding organiseer ik een groots boekenfeest. Het hele huis geurt naar bloemen, in alle kamers weerklinkt muziek, deuren en ramen staan open en we roepen de zomer naar binnen. Van heinde en verre komen jonge gegadigden in de rekken en kasten graaien, ze betasten de banden, keuren de bladspiegels, lezen hardop fragmenten voor, pakken lachend en wijsjes fluitend mee wat ze willen, halen uit elkaar en verspreiden, leggen nieuwe verzamelingen aan, die hun eigen lotsbestemming tegemoet gaan. Een bibliotheek die verstuift zoals het zaad van bomen wordt meegedragen en uitgestrooid door vogels en de wind.’ Het is een testament als utopie van de vreugdevolle en vruchtbare werking van de literatuur. Een utopie die De Wispelaere met zijn werk een stap dichterbij heeft gebracht.

Dergelijk schrijverschap verdient, naar het oordeel van de jury, de belangrijkste literaire prijs in ons taalgebied.

Paul de Wispelaere

Terug naar laureaat

Paul de Wispelaere