Dankwoord

1998
Paul de Wispelaere

Dankwoord

Alle schrijvers zijn ook fervente lezers, en alle fervente lezers kennen de fascinerende ervaring dat zij door een boek telezen het in zekere zin ook tot het hunne maken, en het zelfs op hun eigen manier als het ware mede schrijven. Lezen roept het verlangen om te schrijven op zoals, andersom, iedere schrijver elke zin die hij op papier ziet verschijnen als eerste onder ogen krijgt en hem leest en herleest tot de tekst af is enhet verlangen wekt om ook door anderen, het liefst door vele anderen, te worden gelezen.

Ik dank Hare Majesteit de Koningin voor het overhandigen van de kostbare Bul, die een ereplaats zal krijgen in het kastje van mijn meest geliefde herinneringen. 

Ik dank de leden van de jury, die mijn werk de moeite waard hebben gevonden om het te bekronen met de Prijs der Nederlandse Letteren, en daarover een rapport hebben opgesteld dat mij heeft ontroerd. 

Ik dank nog de dames en heren van de Nederlandse Taalunie, die geen inspanning hebben gespaard om de organisatie van deze prijsuitreiking vlot en prettig te laten verlopen. En ik dank ten slotte al mijn lezers zonder wie alles wat ik heb geschreven en gepubliceerd niet zou zijn wat het geworden is.

Lezen en schrijven zijn in meer dan n opzicht onlosmakelijk met elkaar verbonden.

Op dit laatste punt zou ik nog even willen ingaan, vanuit de overtuiging dat schrijven en lezen, lezen en schrijven, in meer dan n opzicht onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Alle schrijvers zijn ook fervente lezers, en alle fervente lezers kennen de fascinerende ervaring dat zij door een boek telezen het in zekere zin ook tot het hunne maken, en het zelfs op hun eigen manier als het ware mede schrijven. Lezen roept het verlangen om te schrijven op zoals, andersom, iedere schrijver elke zin die hij op papier ziet verschijnen als eerste onder ogen krijgt en hem leest en herleest tot de tekst af is enhet verlangen wekt om ook door anderen, het liefst door vele anderen, te worden gelezen. ‘Lire, crire, d’un dsir a Pautre va toute littrature’, heeft Roland Barthes terecht gezegd. De schrijver maakt zijn lezers, de lezers maken mede de schrijver. Voor het boek verschenen was, lag de beleving ervan buiten ieders bereik; zodra het er is, vraagt het om lezers die het in leven houden als Vestaals vuur.

In de eerste zinnen van A la recherche du tempsperdu vertelt Marcel Proust hoe hij als kleine jongen bij kaarslicht in bed lag te lezen, en daarbij een betoverende wereld betrad waarin hij zich vereenzelvigde met de personages uit het boek. En wat verderop vertelt hij hoe zijn moeder, die hemvoor het inslapen meestal een nachtzoen kwam geven, hem soms ook voorlas uit een roman van George Sand, en wat voor verwarrend geluksgevoel hem daarbij beving. En elders brengt hij in herinnering hoe hij zich op zelfgekozen momenten van de dag stiekem afzonderde om te lezen op zijn kamer of elders in huis, of in schuilplaatsen achter in het park waar het doodstil was en hij geen gevaar liep te worden betrapt. Ziedaar het beeld van de ware lezer die me hier voor ogen staat, en van wie ik aanneem dat hij in die hoedanigheid geboren wordt, evengoed als een ander als schrijver het licht ziet.

Hij is iemand die aan de wereld van de feiten niet genoeg heeft, en die erachter is gekomen dat er een tweede, andere wereld bestaat, die is opgetrokken uit taal en verbeeldingskracht, en die aan de eerstewereld vorm en betekenis geeft. Het is de wereld waarin Anna Karenina zich in koele wanhoop voor de trein werpt, waarin K. naar een verlaten plek buiten de stad wordt gebracht door twee heren die hem daar een mes in het hart stoten als was hij een hond, of waarin Vladimir en Estragon eindelooswachten op Godot. De wereld waarin het eigenlijke avontuur ligt in het vertellen van het avontuur, zoals Harry Mulisch het terecht heeft geformuleerd.

Verhalen zijn er om in variaties tot het einde der tijden te worden herhaald.

Zo’n geboren lezer als de jonge Proust moet ook mijn vader zijn geweest, en bovendien was hij een geboren verteller, en via hem zijn die beide eigenschappen op mij overgegaan. Ik heb het al wel eens elders opgehaald, maar verhalen zijn er om in variaties tot het einde der tijden te worden herhaald. Na de lagere school was mijn vader uit noodzaak en tegen zijn zin wagenmaker geworden, maar na de werkuren en zondags verstopte hij zich op zolder om in zijn boeken te duiken. Dat weet ik omdat hij het mij meer dan eens heeft verteld, en zo ontstonden op hun beurt verhalen over zijn opwindende omgang met verhalen. Toen ik een jongetje was, stelde hij het ritueel in van het wekelijkse verteluur. Op zaterdagavonden na de beurt in de waskuip, als was ik toen gezuiverd om het rijk van de verbeelding te mogen betreden, nam hij me op zijn knie en wijdde me in in de geheimen van De reisnaar de maan van Jules Verne, De leeuw van Vlaanderen en De laatste der Mohikanen, of verzon zelf sprookjes en sterke verhalen. Ik luisterde ademloos, en zijn stem is in mij nooit tot zwijgen gebracht.

Maar veel later, toen hij oud geworden was, en op het televisiescherm de beelden verschenen van de eerste echte landing op de maan, had hij er geen zin meer in en ging naar bed. Nu de verbeelding daadwerkelijk aan de macht was gekomen, de macht van het Amerikaanse geld en de technologie,hoefde het voor hem niet meer. En hij had de romans van Erich Maria Remarque en Robert Merle gelezen over de beide wereldoorlogen die hij had meegemaakt, maar toen ik hem op een warme zomerdag in de auto meenam naar de Normandische stranden waar de geallieerde legers jarenvoordien waren geland, en toen we er aankwamen was hij bij onze aankomst in slaap gevallen en heb ik hem niet willen wakker maken. Na het luisteren brak voor mij de tijd van het lezen aan, en in het spoor ervan schreef ik mijn vroegste verhalen. Aan dat lezen bewaar ik onuitwisbare herinneringen, die een beetje op die van Proust lijken, om de eenvoudige reden dat alle leden van het bondgenootschap der lezers die met elkaar gemeen hebben. Wat ervan bovendrijft zijn beelden uit de sfeer van het intieme en het verbodene, ervaringen waarbij je grenzen overschreed en overtredingen beging. Intiem omdat het om een heel persoonlijk contact ging tussen de tekst en jezelf, datje alleen, in de eenzaamheid tot stand moest brengen en waar je niemand deelgenoot van kon maken. Niemand is zo alleen en tegelijk zo verbonden als de lezer. En verboden was het omdat de boeken zelf soms nog letterlijk op de zwarte lijst stonden, of omdat het lezen gebeurde op gestolen uren en verborgen plaatsen, waardoor inbreuk werd gepleegd op de heersende reglementen en gebruiken. Wie leest dringt binnen in nog onverkende gebieden van creatieve taal, de enige die ons nog resten sinds alle witte vlekken op de wereldbol zijn ingevuld. Laatst trof ik in de kranten alarmerende berichten aan over de ramp die het lezen in het voortgezet Nederlands onderwijs boven het hoofd hangt. Het betrof door bewindslieden doorgedrukte misvattingen van pedagogen en didactici, die over het lezen bij de jeugd praten als een blinde over kleuren. De nieuwe leer komt hierop neer dat van scholieren alleen nog wordt venvacht dat ze per jaar een viertal boeken lezen die zo nauw mogelijk aansluiten bij hun eigen leefwereld. Deze activiteit dient te geschieden in het zogeheten ‘studiehuis’, dat als een gezellig ingericht klaslokaal wordt beschreven. Laat me toe deze gang van zaken een gruwel te vinden. Geheel in de lijn van mijn pleidooi horen jonge leerlingen volstrekt niets te lezen dat hen bevestigt in hun eigen povere en benauwde leefwereld, maar integendeel alles wat hen daaruit bevrijdt. En een schoollokaal is wel de laatste plaats die daarvoor in aanmerking komt. Laat de jongens en meisjes armen vol goede boeken meenemen naar zelfgekozen leesplekken, boeken met een veel rijkere voorstellingswereld dan die van henzelf, en laat ze daarin maar op ontdekking uitgaan en zoeken en grasduinen, en misschien raken ze op een dag in de ban van zinnen als deze, uit de aanhef van Honderd jaar eenzaamheid: ‘Macondo was toen een dorp van twintig huizen, opgetrokken uit leem en riet aan de oever van een rivier vol doorschijnende wateren die zich hals over kop naar beneden stortten door een bedding van stenen, glad en wit en reusachtig als voorhistorische eieren. De wereld was nog zo jong dat vele dingen nog geen naam hadden en om ze te noemen, moest je ze aanwijzen met je vinger’. En misschien is het de schoonheid van zulke overrompelende zinnen, die nergens anders ter wereld dan in dit bepaalde boek te vinden zijn, die vanzelf en voorgoed de weg openen naar de echte literatuur, die wellicht de hoogste vorm van benoemen is.

Den Haag, 18 november 1998

Paul de Wispelaere

Terug naar laureaat

Paul de Wispelaere